Sonja van Wier vanuit de Human Rights March,
Palestina/Israël, december 2003-januari 2004
Dagelijks leven in Ramallah
23 december
De agressie hangt als een soort stofwolk over Ramallah. Getoeter van auto's, geschreeuw. Bij besprekingen rinkelen voortdurend de mobieltjes. Er wordt ook niet gevraagd om ze uit te zetten. Als tijdens een voorstelling in de schouwburg iemand op de eerste rij een gesprek begint loopt de directeur er heen om ze te zeggen dat dit niet kan. Zelf wordt hij herhaaldelijk de voorstelling uitgebeld. Het lijkt wel alsof de mensen met drukte en lawaai het gebrek aan vrijheid compenseren. Leven in de brouwerij binnen een beperkt aantal vierkante kilometers. Zoals in een voetbalstadion de bal omdat-ie nu eenmaal rond is de ogen van tienduizenden biologeert, zo wordt hier bij gebrek aan ruimte lawaai en onderlinge drukte geproduceerd, want Ramallah heeft geen voetbalstadion noch andere grote sportvoorzieningen. Jongeren hebben er vertier noch toekomst terwijl de bewegingsvrijheid er ook al niet is. En dan is dit nog de levendigste stad van de westelijke Jordaanoever, in andere steden zijn er helemaal geen mogelijkheden meer. Nabloes schijnt voor een deel leeg te lopen. Dat geldt zeker voor steden als Qalquilja en Tulkarem, die door de Israelische muur afgekneld worden.
Dat maakt de situatie hier zo explosief. De vrouwen hebben er hun handen aan vol jongeren rustig te houden. Dat lukt ze niet meer. De burgemeester van Ramallah zegt dat je niet van Palestijnen die in deze omstandigheden leven kunt verwachten dat ze hun kinderen als engeltjes willen of zelfs maar kunnen opvoeden. Zijn taak is onmetelijk moeilijk, vergeleken bij het burgemeesterschap van een stad in Europa, want de dagelijkse beslommeringen vreten tijd. De voorzieningen als water en gas in orde houden, het onderwijs en ga maar door. Toch wordt alles op alles gezet om een beetje een normaal leven mogelijk te maken. In vluchtelingenkampen vind je kleuterklasjes waar de kinderen leren lezen en schrijven, tekenen en zingen. Dergelijke voorzieningen helpen ook de moeders in hun voortbestaan. Waren die scholen er niet dan zouden ze de hele dag in angst zitten waar hun kinderen nu weer zijn.
Wat een merkwaardige ervaring. Deze kinderen, jonge kinderen, voortdurend in een oorlogssitatie verwikkeld. Een groepje van zo'n stuk of tien wil ons spreken. Wat vertellen ze: dat ze vrede willen en een einde aan de oorlog en een land Palestine. Het wordt met verve verteld. Maar een snufje nationalisme kan in deze omstandigheden geen kwaad.
In het vluchtelingenkamp vertelt de 38-jarige Fatimah hoe op 15 december 2001 haar elfjarige zoon Yasser werd doodgeschoten omdat hij de "coordinator van een terroristische bende zou zijn". "Een kind van elf", zegt ze, "dat kan toch niet". Hij had met stenen gegooid. Dat wel. "Maar dat doen ze allemaal", zegt ze. Ruim een maand later werd haar 15-jarige zoon Samier door een Israelische kogel gedood. Ook hij had met stenen gegooid. Soms huilt ze kort. Dan vertelt ze verder. Naast haar zit een man, die ons te jong lijkt om haar man te zijn, maar die te oud is om haar kind te kunnen zijn. Het is haar ruim twintigjarige zoon, die niet meer lacht of boos wordt, zoals een blij mens. Dat is tenminste wat ik er van zie. Je ziet dat hij kwaad is, maar het zit ergens binnen in hem. Hij geeft zo'n slap handje. Zwijgzaam gaat hij posters halen waarop zijn broers zijn afgebeeld als martelaar. Noem het maar de rouwkaarten. Die worden als een Palestijns kind door Israëlische kogels getroffen is overal opgehangen. Ik zeg dat ik die poster niet wil omdat ik als de Israelische douane die in mijn bagage vindt vermoedelijk later dit land niet mee in kan. De Palestijnse vrouw die ons begeleidt zegt in het Engels dat we ze gewoon moeten aanvaarden. Hierna spreken we nog met de moeder van een 21-jarige Palestijn die en gevangenisstraf van drie jaar kreeg, werd vrijgelaten en geliquideerd. Het lichaam werd naar het mortuarium gebracht en niet vrijgegeven. Een procedure bij het Hooggerechtshof werd gewonnen, zodat dagen later de familie hun zoon toch naar Palestijns gebruik kon begraven.
Als ik dan tenslotte - de omstandigheden ten spijt - van een heerlijke Palestijnse lunch ga genieten, zit ik naast twee vrouwen wier mannen elk een gevangenisstraf van zeven jaar hebben gekregen en die geen bezoek mogen ontvangen. Wat ze gedaan hebben vind ik op dat moment niet relevant, want ik moet een keertje eten nietwaar en elke gevangene heeft toch recht op bezoek.
Aan het eind van de middag gaan we naar het theater. Het toneel ligt vol kranten, opgepropt en gestapeld tot vier puinhopen. Vijf mensen spelen. Hoe zijn ze hier terecht gekomen. Vroeger genoten ze van de dag en de wegen waar ze langs liepen, omdat ze er langs liepen, omdat dat leven was. Maar nu. Anderhalf uur lang verbazing en satire over de eigen situatie. Het leuke van een tragedie is dat je er een komedie van kan maken. We lachen ons de tranen uit het lijf. Aan het eind van het stuk zijn de niet de spelers, maar wel wie zij uitbeelden dood, en de vraag is er waarom dit voor de wereld slechts nieuws was en bleef. Wij gaan de stad weer in, naar een restaurant waar de eigenaar de ambitie heeft het volume van de versterker zo ver te openen dat er blijdschap ontstaat. Omdat onze verzoeken het geluid te dimmen nooit langer dan luttele minuten werkt, gaan we tenslote de dansvloer op. Applaus, maar ook gelach. Ze dansen hier wel even mooier en beter. Weinig later danst het halve restaurant. Merkwaardig. Dit werkt. We hossen de ellende eruit. Om elf uur wandel ik met Janny Beekman naar ons hotel. We doen er een uur over, maar genieten van de rust op straat en de frisse lucht.